Een warme zomernacht. Ik sta voor het open raam van het huis waar ik ooit woonde en kijk naar buiten. Plotseling zie ik naast elkaar twee mannen opduiken, vlak onder de vensterbank. Ze proberen naar binnen te klimmen. De meest voortvarende ziet er vreemd uit: hij heeft lippen van twintig centimeter die zijn mond op een vaas doen lijken en hij mist een oog. Hij zegt iets wat ik niet kan verstaan. (Als hij praat lijkt hij op een vis.)
Ik probeer hem weg te duwen, maar het lukt niet. Op het moment dat hij een arm over de vensterbank slaat geef ik hem een paar schoppen. Hij valt, twee verdiepingen naar beneden, staat op, schudt wat denkbeeldig stof van z'n kleren en begint weer omhoog te klimmen. Intussen heb ik de tweede indringer vastgegrepen en sla hem met zijn hoofd een paar keer tegen de buitenmuur, totdat zijn schedel barst. Bloed spat op de muur en op mijn handen - ik laat hem vallen en hoor hem met een droge plof landen op de tegels. De eerste staakt hierop meteen zijn klim en vlucht weg, de straat uit. Ik spring het raam uit, land veilig op de grond en wil hem achterna, maar hij is al uit het zicht verdwenen. Via het portiek ga ik weer naar binnen. Dan blijkt dat ik m'n huisdeur niet meer kan vinden: het portiek is duizendmaal vergroot, overal zijn deuren, verdiepingen, trappen, naambordjes met rare tekens en nergens is iemand die ik de weg kan vragen. Wanhopig blijf ik rondrennen, trap op, trap af, totdat opeens de wekker gaat. Niet zomaar een wekker, maar een koeienwekker van de firma Alfa-Laval, die ik zwart via mijn groene connecties op het platteland heb weten te bemachtigen. Zoals het een goede wekker betaamt maakt hij een enorme teringherrie (op het platteland staat men bij voorkeur voor zessen op, dus dan voldoet zo'n nichterig grotestadspiepje niet), en zoals het een goede koeienwekker betaamt klinkt er een luid 'Moooooo!' als je hem uit slaat. Deze keer echter klinkt er een luid 'Aaarggh!'. Half verdoofd van de slaap en de nachtmerrie en helemaal verbaasd richt ik mij op en zie dat ik - opgefokt als ik was van mijn gevecht met de twee indringers - de kop van de koe eraf heb geslagen. Bloed spat op mijn nachtkastje en op mijn handen. Nu is het mijn beurt om 'Aaarggh!' te roepen. 'Aaarggh!' roep ik, en spring het bed uit, weg uit de slaapkamer, weg van dit door mij aangerichte bloedbad. Na een kalmerend ontbijt (een kan zwarte koffie en brood met gebakken eieren waarop veel, heel veel ketchup) ga ik nog maar eens bij de koe kijken. Het bloeden is gestopt en het klokje van de wekker geeft de officiële tijd van overlijden aan: kwart over drie 's middags. Het lijkt alsof de koeienkop mij beschuldigend aankijkt. Ik weet niet precies of hij dit doet omdat ik tot drie uur in bed lig of omdat ik hem vermoord heb. Met een slaapkamer vol bloed en dood beest krijg ik natuurlijk nooit een vegetarische tjik in mijn bed, dus het wordt tijd voor wat daadkracht. Voor een pro-actieve houding. Voor een hands-on mentaliteit. Voor wat doelgericht handelen, inclusief verantwoordelijkheid dragen voor de resultaten en direct rapporteren aan het hoofd verkoop. Voor inspirerend leiderschap van een people-manager. Met mijn lichaam in een dynamische stand pak ik de telefoon, bel de kadaverdienst en vraag of ze vandaag langs kunnen komen om een dode koe op te halen. Dat kan. Of ik de koe onder een oude paardendeken aan de rand van de straat kan leggen, vragen ze. Ook dat kan. Ik leg de telefoon neer en ga de resten van de koe verzamelen. Hoe moet ik morgen nou op tijd wakker worden om een nieuwe wekker kopen? Als ik de voordeur open zie ik dat het regent. Ik loop naar de stoeprand en leg de twee helften van de koe daar neer, een beetje tegen elkaar aan, zodat het lijkt alsof ze weer een geheel is. Het ziet er goed uit, wat zeg ik, nu de regen het bloed wegspoelt ziet het er perfect uit! Als alle fouten die je in het leven maakt zo makkelijk te herstellen waren zou ik het wat vaker doen, leven. Dan besluit ik dat ik eigenlijk wat mooie woorden moet spreken om het beest de laatste eer te bewijzen. Ik kijk omhoog om hulp te zoeken bij de God der koeien, vouw devoot mijn handen en schraap mijn keel. Twee Marokkanen die omgekeerd op hun scooters hangen fungeren als naaste familie. 'Beste koe,' begin ik (met een snik in mijn stem), 'Sommigen vonden dat je meningen altijd zo zwart-wit waren, of dat je gewoon teveel blaatte, maar ik zeg altijd maar: geen koe zo bont of er zit wel een vlekje aan en, beste mensen (hier kijk ik even naar de twee Marokkanen; een van hen heeft inmiddels een Gameboy tevoorschijn gehaald en is druk verwikkeld in een spelletje), is het gras in het weiland van de buurman niet altijd groe-' Net nu ik op dreef begin te raken wordt mijn grafrede ruw onderbroken door een vrouw die met haar kinderwagen tegen mijn kuiten rijdt. Er zit een stukje plastic over de wagen heen, om het kind te beschermen tegen de regendruppels. Of misschien heeft de baby wel last van hevige kotsbuien en is het plastic juist bedoeld ter bescherming van de voorbijgangers. Wie zal het zeggen? De baby zelf misschien wel, er klinkt in ieder geval gebrabbel vanuit het wagentje; reden genoeg voor de vrouw om het plastic op te tillen. Ik wil in het wagentje kijken om te zien of er soms zo'n geinig Bert en Ernie-mobile inhangt waar ik misschien ook wel even mee mag spelen als ik het netjes vraag. Maar al bij mijn eerste, schuchtere blik wens ik dat ik nooit geboren was. In de wagen ligt een gedrocht, een baby met schubben en lippen van twintig centimeter. En een geinig Bert en Ernie-mobile is ook al ver te zoeken: het wagentje is kaal en zwart van binnen. Zelfs het dekentje is bijna helemaal zwart, de enige versieringen zijn drie in helrood draad geborduurde zessen. De baby zegt iets wat ik niet kan verstaan. (Als hij praat lijkt hij op een vis.) In blinde paniek laat ik de stukken koe voor wat ze zijn (stukken koe), ren naar binnen en bid uit alle macht tot de God der koeien of er alsjeblieft een wekker af kan gaan. [ Maar wat is het? ] |