En ineens is het afgelopen met het in hoog tempo leegdrinken van flessen ijskoude rosé, in het Martin Luther Kingpark of op het Bloemendaalse strand, met z'n vieren of met z'n achten; en maar dansen op muziek van Dave Clark of The Funky People, terwijl de zon overuren draait en iedereen vrolijk is of doet. De winter is ingevallen. Alles is koud en iemand heeft de achterband van mijn fiets leeg laten lopen. Hoog tijd om een fietspomp te kopen. Maar ik wil de deur niet uit, want ik ben begonnen met een winterslaap.
Sinds de temperatuur onder de tien graden is gedaald, slaap ik zo'n elf uur per etmaal. De overige dertien uur worden gevuld met letters typen en naar de televisie kijken vanonder een versleten paardendeken die naar dode marmotten ruikt. De weken rijgen zich moeiteloos aaneen, het verschil tussen dag en nacht vervaagt op den duur en door het amorfe grauw dat buiten heerst, gecombineerd met de afwezigheid van de wind, lijkt er een verdichting van de tijd plaats te vinden: elk uur is een eindeloos lange woensdagmiddag uit mijn jeugd, die ik, op de zolder ingebouwd in dertienhonderd Donald Ducks, besteed aan het zoeken naar die ene Donald Duck die het derde en laatste deel bevat van een spannend vervolgverhaal over Donald en zijn neefjes in Verweggistan. Reeds aan het eind van de zomer ben ik begonnen met het aanleggen van een grote voorraad beukennootjes. (Neukebootjes, zeiden mijn vriendjes en ik vroeger op de lagere school, en dan lachten we ons suf. Als we eindelijk waren opgehouden met lachen, riep er iemand 'neukebootjes!', en dan lachte iedereen gewoon nog een keer. In die tijd kon je nog de hele dag doen met slechts één grap. Op het gebied van humor heeft de inflatie echter even hard toegeslagen als op het gebied van geld: tegenwoordig lach ik nog maar één keer om een grap, en daarna ben ik alweer verveeld. Grapontwaarding, dat is de economische term voor dit verschijnsel, en het wordt tijd dat professor Arnold Heertje daar eens een boek over schrijft, vol met verhelderende grafieken over de kruiselingse grap-elasticiteit, eventueel met een voorwoord van zijn zoon.) Onder de trap liggen ze, de beukennootjes, netjes opgestapeld in kartonnen dozen met het opschrift Beukennootjes. Ja, ik kom de winter wel door, in tegenstelling tot de andere mensen in mijn buurt, die de afgelopen weken drukker waren met het wassen van hun lelijke leaseauto's en het kopen van breedbeeldtelevisies, dan met het zoeken van beukennootjes. Ze zullen deze winter moeten overleven op wat beschimmelde eierkoeken en een wit uitgeslagen Mars met op de wikkel een prijsvraag: Win een reis naar de Olympische Spelen in Los Angeles, 1984. Begin februari, als de winter op zijn strengst is, zullen ze bij mij aankloppen. 'Heeft u misschien nog wat beukennootjes voor ons, mijnheer?' zullen ze vragen. 'Nee,' zal ik zeggen, 'hadden jullie zelf maar een voorraad moeten aanleggen, met jullie stomme rotkoppen.' Dan zullen ze gaan zeuren en jengelen, want zo zijn de mensen, en ik zal mijn geweer met afgezaagde loop tevoorschijn halen en ze ter plekke neerschieten - hun geschreeuw zal tot over de bergen te horen zijn en de witte sneeuw zal rood kleuren van het bloed van de beukennootlozen. Een paar dozen beukennootjes halen het slechtste in de mens naar boven, zeker in de winter, zeker in oorlogstijd. Af en toe kook ik een overheerlijke maaltijd, want een mens kan niet leven op beukennootjes alleen. De kwart-literflesjes wijn van de Albert Heijn zijn de beste uitvinding sinds, nou ja, sinds de literflesjes wijn van de Albert Heijn. Tijdens het koken kan ik precies één zo'n flesje leegdrinken. Gelukkig heb ik geen magnetron, denk ik bij iedere slok. In de fietsenzaak moet ik een keuze maken uit twee fietspompen. De eerste, een goudglimmend exemplaar, kost fl. 29,95, en de tweede, een eenvoudiger model met een iets minder robuuste houten voet dan de eerste, heeft een prijskaartje van fl. 17,95. 'Die goedkope gaat wat minder lang mee,' legt de verkoper mij uit. 'De voet wordt uiteindelijk pulp.' 'Net als ik dus,' zeg ik. 'En hoe lang gaat die goedkope ongeveer mee, denkt u?' 'Net zo lang als u,' antwoordt de verkoper met een middenstandsgrijns in de aanbieding op zijn gezicht. 'Dan is zeventien vijfennegentig toch nog best duur,' stel ik vast. 'Maar ja, een mens moet toch fietsen, ook al heeft hij geen geld, dus doet u mij die goedkope maar. Is die zeventien vijfennegentig inclusief lucht?' Aan de bar van het café waar mensen komen die alternatief zijn, zonder dat ze precies weten voor wie of wat, eet ik, hoewel het al bijna nacht is, een dagschotel. Naast me zit een man voor zich uit te staren. Om zijn hoofd heeft hij een shawl gewikkeld en voor zijn neus staat een glas bier met een glaasje jenever ernaast - alsof hij ieder moment ten strijde kan gaan trekken, maar zich eerst nog even wat moed in wil drinken. De strijd tegen de alcohol heeft hij in ieder geval al verloren; hij lalt wat over dit en dat en valt aan het eind van iedere zin bijna van z'n kruk. (Hij is in het bezit van een grote bos krullen, oogt oud en jong tegelijk en doet me denken aan de man die op de jaren-zestigzanger Donovan leek en bij me in de straat woonde toen ik nog mijn domicilie had in het Groningse stadje G., in een wijk die door de gemeente werd betiteld als 'probleemcumulatiegebied'. Niet geheel ten onrechte toegekend, die kwalificatie, want de ene helft van de buurtbewoners was alcoholist, en de andere helft junk. Donovan had waarschijnlijk zijn hele leven al moeite gehad met keuzes maken, en was daarom maar allebei geworden. Toch leed hij - zo leek het althans - niet buitensporig onder het bestaan. Met een Robbie Kerkhof-achtige vrolijkheid (en exact hetzelfde loopje) duwde hij fluitend en zingend iedere dag zijn vriendin, die in een rolstoel zat, door de straat. Als de nood hoog was en het budget laag, belde hij wel eens bij mijn buurman aan om beugelflessen Grolsch te lenen, overigens zonder ze ooit terug te geven. (Hoe weet de schrijver dit allemaal? Omdat hij daar zelf altijd beugelflessen Grolsch zat te drinken, terwijl hij wijze levenslessen aanhoorde, zodat hij later die avond, in het café, met wat goedgeplaatste oneliners indruk kon maken op jonge meisjes.) Het huppelende gedrag van deze vrolijke verslaafde was dan ineens veranderd in de kruipgang van een kakkerlak. Als hij twee beugelflessen kreeg, vroeg hij met een nauwelijks hoorbaar, temerig stemgeluid: 'Drie? Zou dat ook kunnen?' Het is het meest vernederende schouwspel dat ik ooit heb gezien, op de afscheidswedstrijd van Johan Cruijff tegen Bayern München na, dan. Je moet het allemaal ook maar kunnen organiseren en regelen, alcoholisme. Niet alleen logistiek, maar ook financieel. Daar lees ik nou nooit eens iets over in die propagandistische, op wc-papier gelijkende krantjes, die de Kamer van Koophandel mij regelmatig toestuurt.) 'Lekker?' vraagt de man met de shawl, terwijl hij naar de sperzieboontjes in Indiase curry op mijn bord kijkt. 'Ach,' zeg ik, 'het is beter dan naar de snackbar te gaan, een bestelling te doen terwijl je de pukkels op je gezicht uitgelicht ziet door twee tl-balken in een reclamespiegel van Coca-Cola, om vervolgens thuis, in je eentje, een slecht doorbakken patat speciaal met twee kroketten te eten, en daarna moeizaam te masturberen bij een aflevering van Red Shoe Diaries op je oude zwart-wittoestel.' 'Dat is ook weer zo.' Dit wordt geen gesprek dat zo als appendix in de nieuwste druk van de dialogen tussen Plato en Socrates kan worden opgenomen, bemerk ik. De man met de shawl is kennelijk dezelfde mening toegedaan; hij verliest spontaan zijn belangstelling voor mij en mijn sperziebonen en probeert een gesprek met de barvrouw aan te knopen. Het is tijd om af te rekenen, mijn lederen jas aan te doen, naar buiten te gaan en koude lucht en leven in te ademen. Er ligt thuis voor een hele winter aan beukennootjes. Ik schrijf het zelf wel, dat derde deel van Donald in Verweggistan. [ Maar wat is het? ] |